“Ik doe niet meer mee!” roept Mees door de gymzaak en hij rent naar de bank. “Ik kan dit toch niet!” zegt hij met tranen in zijn ogen. Ze moeten de bal mikken in een korf, maar Mees heeft er nog geen één geraakt. Hij vindt gym stom, omdat het hem niet lukt. Hij kan niet mee in een reguliere gymles en de leerkracht noemt hem wel een zwakke beweger. De leerkracht weet zich geen raad meer. Hoe kan hij het competentiegevoel van een zwakke beweger bevorderen?
Een zwakke beweger?
De definitie van een zwakke beweger is: ‘de leerling die de gestelde opgaven in de L.O. les over het algemeen niet aankan ten opzichte van klas- of leeftijdsgenoten.’
Hoe bevorder je het competentiegevoel bij zwakke bewegers?

‘IK-DING-ANDER’ relatie
De achterstanden waaraan het predicaat zwak wordt gegeven, zijn in te delen in vier factoren. Deze factoren hebben een relatie met de meerdimensionale ontwikkeling (IK). Dit houdt in dat er gekeken wordt naar de mate waarin de leerling omgaat met de wereld. Ten eerste kan een leerling achterstand ervaren in somatische factoren, waar de conditionele-structurele dimensie aan te relateren is. De leerling ervaart achterstand in de conditionele vaardigheid, waaronder kracht, snelheid, lenigheid, coördinatie- en uithoudingsvermogen.
Ten tweede kan er achterstand op sensomotorisch gebied aanwezig zijn waaraan de gelijknamige dimensie te koppelen is. Een leerling ervaart achterstand op de vaardigheid van de activiteit, waarbij de techniek van de beweging van belang is. Grove en fijne motoriek staan hierbij centraal.
Ten derde kan in de emotionele dimensie een achterstand zijn op emotionele-sociale factoren. Hierbij is te denken aan de wijze waarop de leerling zich uit en zijn enthousiasme of teleurstelling toont. Zo kan een competitie emotionele uitingen veroorzaken of kan een activiteit voor een leerling niet prettig zijn.
Ten slotte is er bij de cognitieve dimensie ook deze gelijknamige achterstand te herkennen. De leerling heeft kennis en inzicht in de vaardigheid, spelregelkennis of tactiek. Wanneer een leerling op dit gebied achterstand ervaart, weet de leerling niet hoe de activiteit uitgevoerd moet worden.
Een dimensie waarvan geen sprake is, is de volitionele dimensie. Deze dimensie staat voor doorzettingsvermogen en motivatie. Hierbij speelt intrinsieke motivatie een rol. Wanneer een van bovenstaande factoren van motorische achterstand aanwezig is, komt de volitionele dimensie niet volledig tot zijn recht. De leerling zal stagneren in deze dimensie en dit zal een negatieve uitwerking hebben op de andere factoren.
DING staat voor de omgeving in de gymzaal. De omgeving nodigt uit om er bewegend mee om te gaan. In dialoog met de aangeboden situaties ontdekken leerlingen de mogelijkheden en geven hier betekenis aan. Daarbij behoort de doelstelling voor iedere leerling betekenis te hebben. Wanneer de zwakke leerling geen betekenis kan geven aan de doelstelling, zal er geen ontwikkeling plaatsvinden. Op het moment dat het activiteitenaanbod te hoog gegrepen is, of de materialen weinig differentiatie bevatten, zal de leerling stagneren.
ANDER staat voor de ontwikkeling in relatie met een ander. Dit gaat om de ander als medeleerling en de ander als leerkracht. Een zwakke beweger kan geremd of gestimuleerd worden door medeleerlingen. Hierbij is het niveau van de medeleerlingen van belang. Wanneer de zwakke beweger zichzelf oordeelt als zwak, ontstaat er een niveauverschil tegenover de ander en kan dit een negatief gevoel geven. De positie die de leerling zichzelf dan geeft kan demotiverend zijn voor de groepsband. Daardoor zal de groep de leerling minder betrekken bij de activiteiten en zal het competentiegevoel zwak blijven.
Het is van belang dat de leerkracht oog heeft voor deze sfeer en een uitnodigende, zinvolle maar vooral veilige sfeer neerzet. De zwakke leerling moet gestimuleerd worden door medeleerlingen. Wanneer de leerlingen samen bewegen ervaren ze de verschillende dimensies op positieve wijze.

Stimulerende interventies?
De leerkracht biedt begeleiding om een zwakke beweger meer zelfvertrouwen te geven.
IK: De leerkracht geeft de leerling persoonlijke begeleiding en zorgt voor een enthousiaste houding. Hij laat responsief gedrag en een open- en veilige houding zien. Op deze manier kan de volitionele dimensie ontwikkeld worden, waarmee de andere ontwikkelingsaspecten mee groeien. De begeleiding die een leerkracht kan bieden is taakgericht, ontwikkelingsgericht of kindgericht. De leerkracht start met een kindgerichte begeleiding, omdat een goed competentiegevoel dicht bij het kind ligt. De leerkracht kijkt naar de beleving en de betrokkenheid van de zwakke beweger. ‘Wat vindt de leerling leuk?’ ‘Waar doet de leerling graag aan mee?’. Hierbij wordt ingespeeld op de sociaal-emotionele- en de volitionele ontwikkeling. Wanneer een leerkracht dit weet en de enthousiaste houding stimuleert, kan de leerkracht verder gaan met een ontwikkelingsgerichte aanpak. Hierbij is oog voor de sensomotorische- en conditionele ontwikkeling. De leerkracht kiest pas voor deze aanpak als het aanbod de zwakke beweger betrokken maakt.
De leerkracht stelt de volgende vraag: ‘Waartoe nodigt de gekozen situatie uit en is die situatie veilig en zinvol voor alle leerlingen?’ De leerkracht richt zich op de ontwikkeling van ieder individu, ook de zwakke beweger. De leerkracht zal rekening moeten houden met de leerdoelen en het aanbod. Een variatie of differentiatie in leerstof zal tot verrassende gevolgen kunnen leiden.
De medeleerlingen (ANDER) moeten het gevoel hebben de zwakke beweger te kunnen helpen en zullen daar ook rekening mee moeten houden. De leerkracht leert ze dat ze zichzelf als vergelijkingsmateriaal moet kiezen en niet een ander.
Het competentiegevoel kan dus op verschillende gebieden door de leerkracht aangepakt worden. In het voorbeeld van Mees weten we niet hoe de medeleerlingen omgaan met zijn onmogelijkheden. We weten ook niet hoe de leerkracht zijn doelen opstelt en of hij al rekening heeft gehouden met Mees. We weten alleen dat zijn sensomotorische stagnaties leiden tot een verdrietige leerling. Hoe er begeleid wordt bij een zwakke beweger is per leerling verschillend en moet vanuit alle aspecten bekeken worden.
Tips
- Laat de leerlingen meebeslissen over de inhoud;
- Laat leerlingen henzelf als vergelijkingsmateriaal nemen;
- Variatie in leerstof aanbieden.
Bronnen
Bakker, F. (1983, oktober 28-29). De zwakke leerling in de les lichamelijke opvoeding. Tilburg, Noord-Brabant, Nederland.
Massink, M. (2007). Welke leerling verdient extra zorg in bewegingsonderwijs. In M. Massink, Basisdocument Beweginsonderwijs voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs (pp. 12-15). N.b.: N.b.
Loo, H. van de & Dokkum, G. van (2015). Het bewegingsgedrag: een dialoog tussen een leerling en zijn wereld. In H. van der Loo, & G. van Dokkum, Lichamelijke opvoeding op de basisschool (pp. 26-32). Groningen: Noordhoff Uitgevers
Visiestuk door Rozan Geurts, derdejaars student aan de pabo-student Hogeschool De Kempel (Helmond).