leestijd:

In dit artikel geeft orthopedagoge Ingrid Mark tips om goed om te gaan met kinderen met ASS: een stoornis in het autistisch spectrum.

Ondersteunend leerkrachtgedrag bij kinderen met ASS

Ruim 70 tips voor je eigen onderwijspraktijk

In het onderwijs willen we tegemoet komen aan de psychologische basisbehoeften van het kind. Jullie zullen de termen wel kennen: relatie (veiligheid/acceptatie), competentie (positief zelfbeeld) en autonomie (zelf keuzes maken).

Deze basisbehoeften worden beïnvloed door 3 handelingscategorieën:
1. klassenmanagement (bijvoorbeeld een goed opgeruimd lokaal bevordert de zelfstandigheid – autonomie- van de leerling)
2. didactiek / instructie (het kind voortdurend bij de instructie betrekken- relatie- of aansluiten bij de interesse van het kind- competentie- of zorgen dat het kind zelfstandig aan de slag kan –autonomie- enzovoorts).
3. interactie ( goed omgaan met de beurtverdeling beïnvloed de competentie gevoelens van de leerlingen ‘ goed gedaan’, maar ook de relatie ‘ je weet het niet, ik zie dat je diep nadenkt, kijken of iemand anders je kan helpen’).

Als leerkracht doen we dit soms bewust , soms intuïtief. Ook voor leerlingen met autisme streven we naar adaptief onderwijs.
Als je een leerling met autisme in de klas hebt, dan moeten deze drie handelingscategorieën anders en nadrukkelijker worden ingericht om toch tot adaptief onderwijs te komen. Immers leerlingen met autisme passen zich niet aan, de docent moet bereid zijn zich aan de leerling aan te passen. Zie moeilijk gedrag niet als onwil, maar als onmacht, immers een leerling met autisme verwerkt de informatie anders (relatie). Hij of zij overziet het geheel niet en mist de verbeelding om de bedoeling van mensen of de betekenis van situaties te achterhalen. Een leerling zonder autisme kan zaken afleiden uit de context, een leerling met autisme heeft een handleiding van het schoolse gebeuren nodig (autonomie).
Probeer je dus in eerste instantie niet op deze leerling zelf te richten, maar op zijn omgeving.
De hulpvraag van het kind met autisme is: Help mij de samenhang te ontdekken.
Voorspelbaarheid, verduidelijking en het aanbrengen van samenhang op alle gebieden geeft deze leerling rust en kan veel gedragsproblemen voorkomen (competentie).

Hieronder volgen tips voor het omgaan met leerlingen met ASS op deze drie gebieden. Iedere leerling met autisme is anders, dus hij of zij zal andere en in  meerdere of mindere mate aanpassingen nodig hebben.

Interactie/communicatie

Als leerkracht probeer je in eerste instantie een goede relatie met de kinderen in je groep op te bouwen. Goede en wederzijdse communicatie staat hierbij centraal. Maar juist het kind met autisme heeft in de omgang communicatieproblemen. Het ontvangen en verwerken van informatie levert voor kinderen met autisme moeilijkheden op. Wat kunnen we doen:
1. Gebruik concrete taal.
2. Maak korte zinnen, niet babbelen.
3. Zeg niet: Kijk me eens aan. Het kind kan vaak maar een ding tegelijk (niet praten / luisteren en aankijken tegelijk).
4. Er is gelaatsgerichtheid en geen oogcontact.
5. Voer geen lange monologen.
6. Voer geen eindeloze discussies; het kind kan zich niet inleven in jouw standpunt. Houdt als leerkracht de regie door een neutrale houding aan te nemen en duidelijke afspraken te maken.
7. Wees meer zakelijk dan emotioneel.
8. Het kind kan niet uit de voeten met stemmingswisselingen van leerkracht.
9. Noem eerst de naam van het kind, dan pas de opdracht. Kind haalt niet uit de context dat de opdracht ook voor hem is bedoeld.
10. Laat de instructie herhalen.
11. Stel concrete vragen.
12. Controleer de ontvangst.
13. Langer dan de gebruikelijke vijf seconden wachten op antwoord.
14. Beurten nadrukkelijk openen en afsluiten.
15. Help om af te stemmen; bijvoorbeeld samen de eerste opdracht maken of er één voordoen.
16. Wees voorspelbaar; doe wat je zegt en het programma aangeeft. Geef veranderingen tijdig aan.
17. Communicatie uitlokken / stimuleren; geef tijd om de informatie te verwerken.
18. Zorg voor warmte in de communicatie. Het kind heeft wel degelijk emoties en gevoelens en heeft ook behoefte aan gevoelens van competentie.
19. Communiceer een ding tegelijk
20. Wacht tot het kwartje is gevallen; denk aan de informatieverwerkingstijd.
21. Wees alert op claimend gedrag: het is een behoefte aan duidelijkheid willen hebben. Geef zelf duidelijke regels, jij bepaalt als leerkracht de regel.
22. Verwacht geen respons op non-verbaal leerkrachtgedrag. Een gezichtsuitdrukking of gebaar zal het kind vaak niet kunnen plaatsen
23. Straffen heeft geen zin. Ze begrijpen niet waarom. Maak duidelijke afspraken en vooral regels. Deze kinderen zullen zich er meestal goed aan houden.
24. Stel het kind gerust als je boos bent op een ander kind: het heeft niets met hem te maken.
25. Als het kind bang of boos is, geef hem iets te doen dat afleidt, zodat het kind tot rust kan komen.
26. Discussie heeft geen zin, het maakt de situatie enkel erger. Praat er op een later tijdstip over via de afspraken / regels. Vermijd emoties.

Klassenmanagement

Structuur is een middel om de omgeving waarin het kind zelf weinig samenhang ontdekt, te verduidelijken. Hier een aantal tips hoe je de (leer)omgeving van het kind kunt verduidelijken en overzichtelijker maken:

Duidelijkheid in ruimte (en materialen)
27. Aankleding van het lokaal: Zorg  ervoor dat er niet teveel afleidende prikkels zijn.
28. Indeling van het lokaal: Maak duidelijk wat waar gebeurt (vaste activiteitenhoeken).
29. Maak een vaste werkplek voor deze leerling in het lokaal. Geef eventueel ook eigen werkbakjes of laatjes met werkjes in volgorde.
30. Creëer een time-out plek.
31. Leg de materialen op vaste plekken, zodat zelfstandig pakken duidelijk is.

Duidelijkheid in tijd:
32. Zorg voor een visueel dagprogramma voor de groep dat ook verwoord wordt.
33. Maak een week (eventueel ook maand/ jaar) schema?
34. Zorg voor een individueel dagprogramma afgestemd op het communicatieniveau van de leerling.
35. Zorg voor middelen om de tijd concreet te maken (kleurenklok, kookwekker).
36. Geef het naderende einde van de activiteit aan (zandloper, nog een minuut, wekkertje).
37. Geef aan welke activiteiten af moeten? Zet ‘stop’ onder laatste opdracht, of bepaal door aantal mandjes/laatjes of iets dergelijks.

Organisatie/activiteiten:
38. Duidelijkheid in activiteit.
39. Maak duidelijk zichtbaar waar de leerling moet beginnen.
40. Maak duidelijk wat er af moet en wat het kind moet doen als het klaar is (bijvoorbeeld op een memoblokje).
41. Zorg voor visualisaties, bijvoorbeeld de volgorde van het werk.
42. Geef de leerling iets om duidelijk te maken dat hij hulp nodig heeft? Maak een vraagkaartje dat hij kan omdraaien op zijn tafel, vraagtafel waar hij heen kan gaan, enzovoorts.
43. Geef de leerling een kaartje waarmee hij kan laten zien dat hij klaar is.
44. Is er een beloning aan het eind van de activiteit? Veel kinderen werken heel hard voor die beloning, dat kan de computer zijn of een favoriet werkje.
45. De overgangen tussen de activiteiten moeten duidelijk zijn (bijvoorbeeld het  omdraaien van een pictogram of signaal).
46. Kring: Heeft de leerling een vaste plek (foto of naam op de stoel)? Kan de leerling het aan? Is duidelijk wat er besproken wordt en wie de beurt heeft?
47. Structureer de vrije situaties: leswisselingen, rij maken, vaste plaats.
48. Voorkom oningevulde tijd, want dan ontstaan de meeste problemen. Geef een doos of map met favoriete activiteiten bijvoorbeeld de computer of een taakje kan ook een invulling zijn.
49. Visualiseer de regels, taken en opdrachten (pictogrammen of geschreven).
50. Buitenspel: is duidelijk wie pleinwacht heeft, hoe je hulp moet vragen?

Didactiek/instructie

Kinderen met autisme hebben een andere leerstijl en kunnen moeilijk samenhang ontdekken, eveneens hebben ze moeite met generaliseren van wat ze hebben geleerd en met abstract denken. Door onderstaande tips kun je ze helpen:
51. Geef deze kinderen overzichtelijke opdrachten, stel tussendoelen op, zet kleine stapjes.
52. Geef vaste oplossingsstrategieën (bijvoorbeeld met rekenen).
53. Geef de samenhang aan, ook wanneer het logisch lijkt.
54. Leer zelfstandig werken aan: aansturen, controleren van werk, belonen.
55. Plannen moet worden aangeleerd, maak dit visueel.
56. Laat de leerling succeservaringen opdoen.
57. Laat ook alleen werken aan opdrachten, werkstukken (juist samenwerken is moeilijk voor ze).
58. Oefen sociale vaardigheden in verschillende contexten: kennismaken, luisteren, iets vragen, praatje beginnen, nee zeggen, iets bepraten, kritiek krijgen, kritiek geven, gevoelens uiten, reactiebevorderende activiteiten.
59. Laat de leerling niet altijd op het hoogste niveau werken. Een schooldag vergt enorm veel inspanning.
60. Accepteer het concrete denken: bijvoorbeeld boomsommetjes laten kleuren kan leiden tot ‘flippen’. Gebruik liever ‘ouderwetse’ rijtjessommen zonder afleidende tekeningetjes.
61. Schat ze niet te hoog in, hun taalgebruik kan je doen vergissen.
62. Stimuleer gericht kijken en gericht luisteren
63. Maak concreet wat abstract is.
64. Maak expliciet wat impliciet is.
65. Leer juist taalgebruik aan in de juiste context.
66. Leer om juiste betekenissen te verlenen.
67. Doe voor wat je bedoelt.
68. Laat zien wat je zegt.
69. Help om los te komen van regels door ze te veranderen, wel aankondigen! Weerstand tegen veranderingen samen overwinnen.
70. Vaste routines moet je niet abrupt verbreken. Kondig veranderingen aan en begeleid ze.
71. Ben alert op pestgedrag of dominant zijn t.o.v. anderen.
Zie ook: ‘Leerlingen met autisme in de klas (LNA 2003). Een praktische gids voor leerkrachten en intern begeleiders’.

Ingrid Mark
Orthopedagoge (praktijk voor autisme) en auti-leerkracht

sluiten